Getriggerd door de kunstveiling in de Vogelbuurt, waar naast werken van bekende bewoners als Siem Rosman, fotograaf Paul , glaskunstenares Hanneke ook werk van Hugo Claus onder de hamer van Cea Weekhout – de inmiddels bekende veilingmeesteres – kwamen, vertrok een aantal bewoners naar het Rijksmuseum.
Daar werden ze geconfronteerd met een verklaring van de heer Van Meegeren, als zou hij, buiten de Emmaüsgangers, nog tal van 17de-eeuwse doeken geschilderd hebben. Daarop maakte zich van ons, kunstkenners van de Vogelbuurt, een dodelijke ongerustheid meester.
Vergezeld van Dr. Fijntjes ( de vermaarde expert der Ming-dynastie) betraden we het portaal.
De portier, die ons zag naderen, barstte reeds van verre in een schaterlach uit.
‘Waardeloze smeerboel!’ riep hij, met zijn duim naar binnen wijzend.
De man rukte de knopen van zijn uniform en smeet ze tegen het plafond.
Hierna keerde hij zich om, greep een Italiaans beeldje en wierp dit met een knal tegen de muur. ‘Knoeiwerk’ legde hij uit, rechtsaf, alstublieft. U kunt roken en alles wat u wilt’.
Wij traden naar binnen. Direct in de Kolkmanzaal was het al mis.
De suppoosten lagen op de canapés pijpen te roken met hun benen omhoog tegen de leuningen.
De aardigheden, die ze elkander toeriepen, hadden dat bittere, dat ontgoochelden kenmerkt.
De bordjes met ‘niet aanraken’ en zelfs die met ‘niet spuwen’ waren verwijderd.
Men mocht nu alles aanraken. Men mocht op alles spuwen. Sterker nog, men werd hiertoe aangespoord door middel van bordjes, met het verzoek: ‘Spuwen s.v.p. Rommel.’
Onze vriend Dr. van Born, de bekende Donatelli-kenner, trad met schroom op het beroemde stilleven ‘Appel met paard” toe. Als altijd sprongen de waterlanders bij hem weer tevoorschijn:
van Born heeft er zo ontzaglijk veel verstand van. Een der dienstdoende zaalwachters haakte het echter bedaard van de wand af, legde het op de grond en ging er op staan. ‘Vals’, legde hij uit, er zijn voeten op afvegend, ‘waardeloos geknoei. Ik dank u’. Hij tikte tegen zijn pet en ging heen.
Uit de aangrenzende zaal klonk een luid gerinkel, gevolgd door een hartelijk gelach.
Mijn vriend, dr. Bouwmeester ( de enige in Europa die iets van het Cojolanotijdperk afweet) verbleekte. Wij snelden toe. Te laat. De onsterfelijke Venus van Holbein lag al in puin.
De zaalwachter verklaarde weliswaar dat hij het niet expres gedaan had, maar zijn kameraad gaf mij een knipoogje. ‘Vals meneer’, zei hij, ‘een erbarmelijke kopie. Hup, daar gaat ‘ie weer.’ En met een dun stokje zwiepte hij een Token op onderstuk van een pilaartje af.
‘Maar twijfelt gij dan aan alles?’, vroeg mijn vriend dr. Figee, die bijna niets overgeslagen heeft van wat er in het Kwartstijdperk geschreven staat. ‘O, wat dat betreft, meneer’, antwoordde de man, wij suppoosten, hebben altijd getwijfeld. Ik ben hier nu twaalf jaar, en er is nog geen dag voorbijgegaan dat ik niet getwijfeld heb. De enige zekerheid voor ons zaalwachters, was het sluitingsuur. En nou krijgen we gelijk. Hij nam onder het spreken een beeldje op en brak peinzend het kopje af.
‘Het is prettig’, vervolgde hij, door de opening in het binnenwerk turend, ’dat we de boel nu eindelijk lelijk mogen vinden. Het is trouwens ook lelijk. En de mensen vinden het prettig. Ze staan vrijer tegenover de spullen, er is meer contact, meer begrip voor de zooi’.
We wierpen een blik op ons heen. Overal op de canapés zaten mensen boterhammen te eten, met een blik die getuigde van kinderlijke onbevangenheid tegenover de hen omringende cultuurverschijnselen.
Voor Babinsky’s Levensroes’ zat een aannemer een pijp te roken. Af en toe nam hij de pijp uit de mond en riep: ‘Gerechtige hemel, hoe krijgt een mens de smeerboel bij elkaar’. Hij bukte zich voorover en krabde met zijn mes de verflaag af. ‘Nog vals ook’, zei hij.
Wij spoedden ons naar de directeur. ‘Zeg eens’ vroeg mijn vriend, dr. Koren ( vrijwel de enige, die iets afweet van het Lingtijdperk), ‘is er iets echt?’
‘Van twee doeken ben ik zeker’ antwoordde de directeur, beide van Johan van Meegeren. Als die niet echt zijn, spring ik het raam uit. Wij spoedden ons derwaarts. Daar hingen ze. Mijn vriend prof.
Jongemans, de bekende van Meegerenkenner, schroefde een loep in zijn rechteroog en tuurde in de benedenhoek. ‘Vals’ zei hij. De directeur verstijfde. Maar er staat J.V.M., steunde hij. ‘Juist’ zei mijn vriend’ en daarom is het een Johannes Vermeer.” Hij schoof het raam omhoog.
Gezamenlijk sprongen wij omlaag en zo eindigde op een tragische wijze ons bezoek aan het Rijksmuseum.
( vrij naar Kopstuk ‘de kunstkenners” van Godfried Bomans)
Gérard Smits